Ooggetuigenverslagen zijn prachtige historische bronnen. Intussen zijn ze ook in veel delen bij het grote publiek toegankelijk gemaakt. Wat Indipendenza wil weten: kun je iets leren van deze boeken of is het historische infotainment? In voors en tegens beoordelen we het populaire genre.
1 september 2022 / 4241 woorden / 32,6 minuten leestijd / thema’s: kunst, geschiedenis, ooggetuigenverslagen, autobiografieën / dit artikel is gebaseerd op een eerder gepubliceerd artikel in Jegens & Tevens
VOOR
1. Je kunt je verplaatsen in mensen in andere tijden: dichterbij een tijdmachine kun je niet komen
René van Stipriaan is literair-historicus en Geert Mak historicus. Allebei houden ze van het ordenen van geschiedenis. Ze publiceerden samen een aantal verzamelde ooggetuigenverslagen. Mak begon in 1991 met Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis. Samen maakten ze Ooggetuigen van de wereldgeschiedenis (1999). Solo maakte Van Stipriaan Ooggetuigen van de gouden eeuw (2000), Ooggetuigen van de rock and roll (2005) en Ooggetuigen van twintig jaar kunstgeschiedenis (2010). Een dergelijke passie heb je wel nodig om aan al deze werken te beginnen.
“Dit boek heeft, net als Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis (…) een ander karakter. In deze selectie draait het om de geschiedenis van het toeval, van het kleine gebaar, van het net-te-laat en net-te-vroeg, van het misverstand, van vergeefsheid, van missers en voltreffers, van spontane vreugde en grote verwachtingen.”
Ik begrijp hun passie wel. Ooggetuigenverslagen leggen geschiedenis beter uit dan iemand uit onze tijd zou kunnen. Al was het door taalgebruik of anekdotes. Ze lijken historisch niet zo belangrijk, maar plaatsen je wel direct in die tijd. Meer dan een doorsnee geschiedenisboek – tjokvol feiten – doet.
Verplaatsen naar mensen in andere tijden is nuttig om te leren begrijpen waar je voorgangers zich zorgen (of blij) over maakten – en hoe historische evenementen in je eigen tijd in jouw toekomst (dus andermans ooggetuigenmoment) gezien worden. Hoe rekbaarder je begrip van tijd, des te tijdlozer je inzichten.
Veel teksten van ooggetuigenverslagen komen uit autobiografieën. Het ooggetuigenverslag van de middeleeuwen bevat bijvoorbeeld stukjes uit werken van Petrarca, Bocaccio, Christine de Pisan. Het boek van de wereldgeschiedenis heeft getuigenissen van Isaac Babel, Konstantin Paustovkij, George Orwell, Marco Polo. Het boek over kunstgeschiedenis bevat teksten van Edmond de Goncourt, Luis Buñuel, Marie Bashkirtseff en Diego Rivera. Lees onderaan een selectie van interessante ooggetuigennotities.
2. Ooggetuigenverslagen zijn meer ontspanning dan inspanning (en dat is prima)
Ooggetuigenverslagen zijn ongetwijfeld erg leuk om te maken – om te selecteren uit al die boeken en dan een interessante pagina eruit te nemen. Een voorrecht als schrijver.
Alles is gelijk in zo’n boek, democratisch. Je vindt er anonieme ooggetuigenverslagen, transscripties, bandopnamen, anekdotes van derden, quotes van toevallige aanwezigen en stukjes uit brieven van beroemde auteurs.
Het draait hier niet om het ‘banale’ leven van een auteur, zoals een autobiografie, maar om een verhaal dat de samensteller zelf vertelt. Dat verhaal gaat langs de hoogtepunten van de beschreven geschiedenis, van begin tot einde.
Mijn type hersenen snappen meer van gevoelens dan van feiten. Ik herken iets in de reacties van een mens, maar niets in feiten. Van Stipriaan en Mak zeggen dit heel goed in hun inleiding:
‘De grootste kracht van het ooggetuigenverslag: die flits van herkenning tussen lezer en waarnemer, die kortsluiting tussen heden en verleden, als is het maar voor één ogenblik.”
Het aanvoelen van geschiedenis wordt onderschat. Op een blauwe maandag heb ik Geschiedenis gestudeerd. Wat me daarvan erg tegenviel, was dat alles draaide om boeken met feiten. Ik hou wel van boeken en van feiten maar handboeken uit mijn hoofd stampen, helpen mij niet om geschiedenis te begrijpen. Zelfs een game als Red Dead Redemption (die gemaakt zijn met hulp van experts) helpt me meer om geschiedenis beter aan te voelen dan de studieboeken die ik toen moest lezen. Van Stipriaan en Mak over de ooggetuigenverslagen:
“Dit boek is een onverantwoord geschiedenisboek. Het is een kralenketting uit de wereldhistorie, maar het geeft geen schema van oorzaken en gevolgen, en een grote lijn valt er evenmin in waar te nemen. Dit is instantgeschiedenis (…).”
3. Geschiedenis keert terug naar de menselijke maat
De jacht op het meesterwerk (Ooggetuigen van twintig eeuwen kunstgeschiedenis) van René van Stipriaan vind ik een van de beste varianten uit de reeks Ooggetuigenverslagen. Door het verkleinen van het thema naar alleen kunstenaars wordt het boek leesbaarder. Dat is ook de reden waarom Ooggetuigen van de Wereldgeschiedenis voor mij juist lastig is om te lezen: zo ruim gekeken, verlies je de details.
Aardig in deze kunstvariant is dat de kunstenaars hier uit de geschiedenisboeken stappen en weer mens worden. Ze praten met vrienden, bezoeken cafés, worden razend, beklagen zich, zijn eenzaam of lachen zich rot. Soms ben je getuige van mooie vriendschappen, zoals tussen Modigliani en Soutine, soms van iemand in pure eenzaamheid. In chique kunstboeken mis je vaak de slechte kanten van al die kunstenaars – die ze juist menselijk maken. Hun egoïsme, jaloezie en koppigheid. Hier lees je over een fascinerende ruzies onder de impressionisten (Degas/Renoir). Of zie je hoe James Ensor via koning Leopold censors belachelijk maakt. Of Kirchner die zich beklaagt over Munch.
In kunstboeken gaat het over theorieën en invloed op veranderingen, terwijl dat vaak toevallig tot stand komt. Allereerst moet je maar net in de juiste tijd zijn geboren om mee te kunnen doen of je juist af te kunnen zetten. En dan nog in het juiste land zijn geboren. En dan nog in een land wonen waar je met rust gelaten wordt als vooruitstrevend kunstenaar. En dan nog is een progressief kunstenaar in de ene periode een conservatief kunstenaar in de andere periode. Bij iemand als Karel Appel voel ik altijd weerzin. Hoewel hij toch in zijn tijd werd gezien als progressief kunstenaar, zie ik hem nu juist als een gedateerd kunstenaar. Hij zit vast in zijn tijd en kan er niet uit.
Veel van dit proza is bovendien aantrekkelijk door zijn curiositeit: juist dat trekt mijn interesse. De ondervraging van Paolo Veronese door de inquisitie. Whistler die via een rechtszaak zijn gelijk wil halen bij criticus Ruskin. Damien Hirst versus Mark Bridger, die ooit inkt gooide in een schapenkunstwerk van Hirst en het daarna Black Sheep doopte. Diego Rivera die beschrijft dat hij aan een kannibalistisch dieet deed. Beeldhouwer/architect Bernini die zich waagde in het wespennest van het hof van Lodewijk XIV. Je snapt nog steeds niet goed wat er in Zurich allemaal gebeurde in Cabaret Voltaire maar dankzij de woorden van Hugo Ball gaat dada toch wel ietsje meer leven.
Ook lees je aldoor welke rol geld altijd speelt in het leven van de kunstenaars. Neem de man die werken van impressionisten voor veel te weinig verkoopt aan Vollard. Hij had van iemand anders (die een slag wilde slaan) opzettelijk ‘lage koersen van impressionisten’ gekregen. Of hoe Munch opzettelijk enorme prijzen vraagt zodat hij niets hoeft te verkopen. Of hoe de weduwe van Vermeer schulden bij de bakker verrekent met kunst:
“Ze maakte bekend, in bijzijn van Hendrik van Buytenen, meesterbakker alhier, hem te hebben verkocht, in handen te hebben gesteld en in volle eigendom te hebben overgedragen, hetgeen hierbij bevestigd wordt, twee schilderijen, beide door de voornoemde Vermeer geschilderd. Het een toont twee personen van wie er een een brief zit te schrijven, het andere toont iemand die op een citer speelt. Ze beloofde deze doeken zonder enige vorderingen van anderen aan Van Buyten over te dragen, Ze gaf aan daardoor een bedrag van 617 gulden, plus zes stuivers, voldaan te hebben, die zij verschuldigd was aan Van Buyten, voor geleverd brood. De rekening daarvoor is hierdoor komen te vervallen.”
Een andere winst van dit boek: het ontdekken van dubbeltalenten. Er zijn kunstenaars die ook echt goed kunnen schrijven, zoals Vincent van Gogh, Maurice de Vlaeminck, Benvenuto Cellini, Giorgio Vasari, Luïs Buñuel en Paul Klee.
4. De meningen van tijdgenoten geven meer inzicht dan een boek in het heden zou doen
Er komt een zekere moed bij kijken als je het talent van een tijdgenoot wil erkennen. Een tijdgenoot als Edmond de Goncourt wist bijvoorbeeld nog niet dat Eduard Degas later zo’n beroemdheid zou worden. Hij had die bagage niet, alleen het instinct, en beroepshalve keek hij daar natuurlijk naar (hij was kunsthandelaar). Zo kijkt hij zonder vorm van te veel bewondering (die iemand die met de tijdmachine zou reizen zou overkomen) naar zijn tijdgenoot:
“De schilder liet zijn doeken zien, waarbij hij af en toe zijn uitleg verduidelijkte door enkele danspassen na te doen, door, volgens het spraakgebruik van de danseressen, een van hun arabesken uit te voeren. En het was werkelijk heel amusant om te zien hoe hij, op zijn tenen en met gebogen armen, de vormentaal van de dansmeester en die van de schilder in elkaar liet overgaan, toen hij sprak over het zacht stroperige van Velasquez en over het silhouetachtige van Mantegna. Een originele knaap die Degas (…).”
Sterk is ook als je de mening leest van tijdgenoten over Constable en hoe hij erop reageert:
“‘Dat is maar povertjes’, zei het eerste jurylid. Een volgende mompelde: ‘Het is wel erg groen.’ Kortom, het schilderij werd door iedereen behalve Constable afgekraakt, met als laatste opmerking: ‘Het is duivels slecht… schrap het.’ Constable stond op, deed enkele passen naar voren, draaide zich om en keek de jury aan. ‘Dat doek’, zei hij, ‘is door mij geschilderd.’”
De broers Goncourt waren redelijk uitgesproken in hun Dagboek over de nieuwe boeken van Zola, Flaubert, die ook vrienden van hen waren. Ze waren overtuigd van hun bijzondere talenten maar ze waren ook kritisch op hun oeuvres. Nu hun oeuvres tot de literaire klassiekers behoren, kijk je daar snel overheen. Een tijdgenoot kan beter de vernieuwing ervan inschatten.
Een aantal willekeurig gekozen quotes uit de Ooggetuigen-reeks
Het geluk van een mens is te doen wat de mens eigen is. De mens eigen is: welgezindheid tegenover zijn medemens, geringschatting van zintuiglijke ervaringen, het onderscheiden van betrouwbare voorstellingen en contemplatie van de Universele Natuur en de dingen die volgens haar plan gebeuren. Er zijn drie relaties. De eerste tot je stoffelijk omhulsel, de tweede tot de goddelijke oorzaak ten gevolge waarvan alles aan allen overkomt, en de derde tot je medemensen.
Marcus Aurelius (Ooggetuigen van het Romeinse Rijk)
De blik van die zwaargewonde kerel zal ik nooit vergeten. Een blik van onuitsprekelijke dankbaarheid en van oneindig geluk. Nog een laatste knik: ‘Bonne nuit, monsieur’, en ik stond diep ademhalend in de natte koude decembernacht.
Wilhelm Spengler (Ooggetuigen van de Eerste Wereldoorlog)
Ik sta om 3 uur op, t is nog donker als ik naar de boederij fiets, t is 3 minute fietse. Ik span t paard in de kar als er boven m’n hoofd vliegtuige bromme ik denk, van 6 stuks. Geen gedachte aan oorlog. Ik rijd door t dorp waar de bakker met z’n blouwe hemd in het raam staat, ik zie nog z’n blote bille, hij roept zoude we oorlog hebbe, ik lag hem uit en roep hem tege van oefening, aan t veld gekomen is t op slag 3.30 ik begin te zaaien.
Jonge anonieme boerenarbeider in mei 1945 (Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis)
Dinsdagochtend was er nog steeds maar weinig verkeer in de straten, omdat er nog steeds sporadisch raketten insloegen op het Tan Son Nhut-vliegveld. De stad was feitelijk onder een 24-uurs avondklok. Achter de dierentuin verkocht men echter voedsel dat eerder was gestolen van de Amerikanen. De plunderaars verkochten bier, biefstukken, Sara Lee-koekjes en ingevroren sinaasappelsap voor heel weinig.
Fox Butterfield (Ooggetuigen van de Koude Oorlog)
Zestig kopeken voor een kilo wit brood! Vijftig kopeken voor een liter petroleum! Moskou kankert. In de rijen schelden boze, hongerige en vermoeide mensen op de machthebbers en vervloeken het leven. Nergens is er ook maar één woord te horen ter verdediging van de gehate bolsjewieken. De marktprijzen schieten omhoog, door de verhoging van de prijzen van brood en van andere consumptiegoederen. En onwillekeurig komt de gedachte bij je op: hoe moet dat verder als het brood nu tweemaal zo duur is en de aardappelen vijf roebel per emmer kosten, terwijl ze in de staatswinkels helemaal niet te koop zijn.
Nina Loegovskaja (Ooggetuigen uit de Russische geschiedenis)
“‘Laten we dus zeggen hoeveel tijd het me heeft gekost om die nocturne – ‘in elkaar te flansen’, was het meen ik? – in elkaar te flansen. Nou, voor zover ik me herinner, een dag ongeveer.’
James Abbott McNeill Whistler (Ooggetuigen van twintig eeuwen kunstgeschiedenis)
‘Niet meer dan één dag?’
‘Nu ja, ik zal niet te stellig zijn. Ik kan de volgende dag nog hier en daar wat hebben aangestipt, zolang de verf nog niet helemaal droog was. Laat me dus zeggen dat ik er twee dagen aan gewerkt heb.’
‘Oh, twee dagen! Voor twee dagen arbeid vraagt u dus tweehonderd guineas!’
‘Nee, die vraag ik voor een leven lang opgebouwde kennis.’ (applaus)'”
(Over de moord op graaf Karel de Goede.) De priesters reikten, maar wel in het geheim, de communie uit aan de burggraaf en bevalen God de ziel van de graaf aan. Ondertussen was er niets gebeurd met het lichaam van de graaf. Het lag daar nog in dezelfde houding waarin hij was gedood, in bloed gedrenkt en verlaten. Bezorgd spraken de broeders van de kerk over wat hun nu te doen stond en wat voor begrafenisplechtigheid ze voor hem zouden organiseren. Immers, zelfs in het geheim, wilde niemand de goddelijke diensten in een kerk waarin, zoals iedereen duidelijk was, zoveel moorden en misdaden hadden plaatsgevonden.
Galbert van Brugge (Ooggetuigen van de middeleeuwen)
Hij steeg toch op, en was dankbaar voor de onvergetelijke sensatie die hij kreeg in een stijging van 2100 meter. De wind was heel gunstig, in die zin dat de ballon voortdurend van en naar Amsterdam dreef. Juist daardoor kreeg hij een heerlijk gezicht op zijn geboortestad, waarin al het bekende zo klein werd, dat hij zich afvroeg of dit nu de grote stad was met al haar leven, en in dit leven al die hartenstemmingen, die strijd, dat jagen, en of dit alles de moeite waard was om erin terug te keren. Hij bejammerde het te moeten dalen. Maar dalen moest de ballon; in de Duivendrechtse polder.
Maurits Wagenvoort (Ooggetuigen van de vaderlandse geschiedenis)
De ‘Rode Lantaarn’, het legerbordeel, lag in een zijstraat van de hoofdstraat. Er stond eens een rij van meer dan 150 mannen voor de deur. Ze stonden te wachten op hun beurt met een van de drie vrouwen in het huis. Mijn bediende, die in de rij had gestaan, vertelde me dat het 10 francs per persoon kostte – in die tijd ongeveer 8 schilling. Elke vrouw werkte per week een heel bataljon af [circa 1000 man], tenminste als ze het zo lang vol kon houden. Volgens het assistent-hoofd van de militaire politie, hielden ze het gewoonlijk drie weken vol: ‘maar dan kunnen ze, moe maar voldaan, stil gaan leven. Ik werd altijd geplaagd omdat ik zelfs niet met de mooiere meisjes naar bed wilde. Niet omdat ik het onzedelijk vond of omdat ik te kieskeurig was. Ik gebruikte het enige argument dat ze konden begrijpen: ‘Ik heb geen zin in een druiper.’
Robert Graves (Ooggetuigen van de Eerste Wereldoorlog)
Het meest verrassend was echter dat de kinderen die na de pest werden geboren tegen de tijd dat ze tanden begonnen te krijgen slechts twintig of tweeëntwintig tanden hadden. Daarvóór hadden mensen gemiddeld zo’n tweeëndertig tanden: die in de boven- en onderkaak bij elkaar opgeteld. Wat deze vermindering van het aantal tanden te betekenen heeft, zou ik niet weten, tenzij een generatie van mensen vernietigd is door de pest en is vervangen door een nieuwe, en we nu in een nieuw tijdperk leven.
Jean de Venette (Ooggetuigen van de middeleeuwen)
De indrukken verwerk ik vooral rationeel. De slag begint, ik krijg een paard. Ik zie hoe de colonnes zich formeren, de tirailleurslinies, ze gaan in de aanval. Ik heb met die ongelukkigen te doen, het zijn geen mensen, maar colonnes, het vuren bereikt een climax, de slachting geschiedt in stilte. Ik rijd verder, geruchten over een divisiecommandant, hij wordt wellicht van het commando ontheven.
Isaak Babel (Ooggetuigen uit de Russische geschiedenis)
TEGEN
1. De commerciële balans bij de Ooggetuigenserie slaat wel een beetje door naar de verkeerde kant
Een ijzeren wet in de boekenwereld: alles wat het commercieel goed doet, krijgt navolging.
Liefhebbers hiervan komen tegenwoordig goed aan hun trekken want vooral in eerste decennium van de eenentwintigste eeuw werd er veel uitgegeven in dit genre. Ooggetuigen van de middeleeuwen (2005), Ooggetuigen van Nederlands-Indië (2010), Ooggetuigen van de Eerste Wereldoorlog (2006), Ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog (2005), Ooggetuigen van het Derde Rijk (2006), Ooggetuigen van de Rotterdamse geschiedenis (2008), Ooggetuigen van de Amerikaanse geschiedenis (2008), Ooggetuigen van de koude oorlog (2007), Vincent van Gogh: ooggetuigen van zijn lange weg naar wereldroem (2011), Ooggetugien van de rock ‘n’ roll (2005).
De ooggetuigenboom is nog steeds niet helemaal kaalgeplukt.
En was Geert Mak wel de ontdekker van het genre? Zoals met zoveel dingen die in Nederland populair worden, komt het idee vrij letterlijk uit het buitenland. In 1987 schreef John Carey al Eyewitness to History. Dat zal Geert Mak (of zijn uitgever) destijds wel op een idee hebben gebracht.
2. Er zitten haken en ogen aan autobiografieën
Ooggetuigenverslagen zijn geen moderne uitvinding. Dagboeken en brievenboeken zijn al veel langer populair. Over Anne Frank hoef ik denk ik niet te beginnen, Samuel Pepys is ook al heel lang beroemd, net als de gebroeders Goncourt, Harry Kessler, Ursula von Kardorff, om een paar te noemen. Arbeiderspers publiceert ze in de reeks ‘Privé-Domein’. Hoogtepunt in de reeks is wat mij betreft het werk van Konstantin Paustovskij.
Toen ik hoorde dat Paustovskij’s grote liefde helemaal niet stierf zoals hij in het boek had beschreven, voelde me gekrenkt door mijn eigen naïveteit. Ik vond het een van de meest ontroerende scènes die ik ook had gelezen. Later las ik in het autobiografische werk van Paul Léautaud dat schrijvers altijd liegen. Hij zegt dat zelf ook: ‘Wat heb ik veel bij elkaar gelogen.’ Het is geen kwestie van ijdelheid (niet altijd tenminste) om zichzelf beter af te schilderen. Soms juist het tegenovergestelde, uit een verlangen om interessanter proza te schrijven dan als je de waarheid zou opschrijven. Het dagelijkse leven is immers meestal niet zo heel boeiend. Feiten zijn vaak saai.
Veel autobiografische teksten van schrijvers zijn niet echt betrouwbaar als het gaat om werkelijkheid of feiten. De persoon erachter zit altijd op de voorgrond, dat maakt juist een autobiografie zo prettig leesbaar. De geloofwaardigheid wordt ingeruild voor een gekleurd portret van de werkelijkheid.
Waar je altijd bij moet stilstaan, denk ik, is dat die ooggetuigenverslagen ook notities zijn, die ook vaak later zijn opgeschreven, en waar de ooggetuige zelf al de nodige redactie over heeft gedaan. In sommige gevallen is er al de nodige tijd over gegaan. De gebroeders Goncourt namen bijvoorbeeld de tijd voor publicatie van hun dagboeken, die immers veel tijdgenoten zou hebben gekwetst. Ursula von Kardoff schreef een aandoenlijk dagboek over de Tweede Wereldoorlog in Duitsland. Ze schreef het ná de oorlog op basis van agendanotities die ze had verstopt. Met reden: haar ware stem had bij ontdekking ongetwijfeld geleid tot arrestatie en erger.
Van Stipriaan en Mak in hun inleiding:
“Is alles wat om een ooggetuigenverslag staat ook echt gebeurd? Veel wel, maar vast niet alles. Ogen bedriegen, geheugens zijn rare ladenkasten en wat de mens niet past vergeet hij graag. Bovendien is er de werking van de tijd, die als het zeewater ruwe impressies net zo lang gladslijpt tot er alleen nog maar een soepel verhaal resteert.”
3. De bronnen zijn vaak niet kritisch (integendeel)
Beroemd voorbeeld is Julius Ceasers verslag van zijn oorlogen in Gallië. Een beter, mooier, dapperder mens zal je niet gezien hebben. Wie de geschiedenis over de beste man enigszins kent, weet dat hij overambitieus was en die over-ambitie ging over heel veel lijken (Gallië). Zelfs de republiek offerde hij aan zijn eigen ambities. Van Stipriaan en Mak in hun inleiding:
“Het doel waarmee een verslag afhing, kan de feiten overschaduwen. Julius Ceasars boek over de Gallische oorlog was bijvoorbeeld niets anders dan een legerrapport aan zijn superieuren in Rome – een geschrift dus waarvan zijn carrière afhing.”
Iemand als Alexander de Grote is ook een goed voorbeeld van wie iemand over wie je historische boeken (alleen al de naam ‘de grote’) met een korrel zout moet nemen. Een paar passages uit Will Cuppy’s Verval en ondergang van bijna iedereen:
“In minder dan geen tijd had Alexander Meden, Perzen, Pisidiërs, Capadociërs, Paphlagoniërs en verschillende soorten Mesopotamiërs omgebracht.”
“In datzelfde jaar duwde hij Nectanebo, een astronoom die op bezoek was en een verhandeling over de sterren hield, speels in een diepe kuil, waardoor de astronoom zijn nek brak. Het is nooit helemaal bewezen dat Alexander de oude man had geduwd. Feit blijft dat ze bij een kuil stonden en dat Nectanebo plotseling weg was.”
“De daaropvolgende negen jaar bracht Alexander door met het leveren van nog meer veldslagen, heen en weer marcheren, willekeurige mensen vermoorden en hun weduwen en wezen bestelen.”
Daarnaast zit je letterlijk vast aan de tand des tijds. Schrijfstijlen veranderen. Nu schrijven we compact maar dat is lang niet altijd zo geweest. In veel oude boeken valt het gebruik van de hyperbool als stijlmiddel op. Je leest vaak: ‘Een aardiger, moediger en puurder man vind je niet in Frankrijk.’ Terwijl de schrijver heus niet alle mensen in Frankrijk heeft gecontroleerd op aardigheid, moed en puurheid. Het is een stijlvorm uit de achttiende eeuw die (denk ik) teruggaat naar mythen, sagen en legenden, die natuurlijk in de schrijftaal een veel grotere rol speelden dan nu.
Wie meer over historisch schrijven wil weten, lees dan dit onderzoek over historische taalkunde uit 1996. Je leest een werkelijkheid, niet de werkelijkheid.
4. Je kunt niet heel ver terug in de geschiedenis
De reden waarom zoveel historici van de oudheid bijvoorbeeld moeizaam praten over feiten, is omdat de meeste informatie komt van schrijvers die zelf de werkelijkheid interpreteerden. Zonder optie tot tijdreizen blijft dat de enige manier om in de huid van een Griek of Romein te duiken. Toch hoor je het niet direct van die Griek of Romein. En welke agenda had de historische schrijver (die in veel gevallen ook nog eeuwen later leefde dan de tijdgenoten)?
Waardevol zijn daarom overblijfselen als in Pompei en Herculaneum. Daarmee kun je een goed beeld krijgen van hoe de Romeinen en Grieken in die tijd leefden en kan iemand als Philip Matyszak (zie Indipendenza’s artikel over namaakreisgidsen) een boek als 24 Hours in Ancient Rome schrijven.
Biografieën kijken tenminste met afstand naar een bepaalde geschiedenis. Je leert alles van bijvoorbeeld Churchill of Hitler via de biografieën van Sebastian Haffner (die trouwens ook een tijdgenoot was). Het kaf is al van het koren gescheiden en een goed schrijver als Haffner maakt het boeiender dan welk staatslid het ook zelf had kunnen oppennen.
Helaas zijn biografieën vaak niet prettig leesbaar. Het problematische is dat ik andere dingen interessant vind om te lezen dan wat de biograaf vind. Politiek instinct en daadkrachtig leiderschap worden bijvoorbeeld hooglijk gewaardeerd door lezers terwijl grappige anekdotes niet op waarde worden geschat. Je zal niet snel iets lezen over liefde voor postzegels of belangstelling voor schaaldieren van een of andere beroemdheid.
Hoe leg je eigenlijk een mensenleven vast in een boek? Biografen missen literaire kwaliteit om hun eigen verhaal te vertellen. Een biografie is daardoor vaak onleesbaar door die drang naar compleetheid. Eigenlijk ken ik maar twee biografieën die ik echt goed vind. En dat zijn biografieën van echte schrijvers: Nabokov over Gogol en Boelgakov over Molière. En dat is ook de reden dat ik Will Cuppy zo bewonder: hij wist levens terug te brengen tot drie, vier bladzijden. Schrijfvakmanschap is belangrijker dan compleetheid als het gaat om leesplezier.
Afgezien daarvan kunnen biografen ook niet toveren. Over personen tot de zestiende eeuw zijn weinig bronnen te vinden. En is het dus lastig om een goed beeld te schetsen. Het Ooggetuigenboek van de Romeinse tijd valt om die reden ook wel tegen.
Van Stipriaan en Mak leggen dat uit:
“In Europa was het houden van dagboeken en maken van reportages bepaald niet gebruikelijk (…).”
In tegenstelling tot het heden:
“Wat de laatste twee eeuwen betreft (…) werden we geteisterd door een vloed aan prachtige verhalen.”
Kortom…
De historische snippers (David) nemen het ondanks alle nadelen op tegen de historische handboeken (Goliath) en winnen die strijd wat mij betreft – ondanks de nadelen. Tegen de berg historische feiten zal je het met ruim twintig eeuwen mensheid nooit redden, al lees je een boek per uur per dag. De snippers helpen wel om de geschiedenis te voelen en misschien is voelen van geschiedenis belangrijker dan het weten van feiten.
Ook al zijn er al veel Ooggetuigengeschiedenis: het zijn er nog steeds te weinig. Als het aan mij lag, las ik ook verzamelde ooggetuigenverslagen van de Italiaanse, Spaanse, Franse, Duitse, Deense, Britse, Zweedse, Roemeense geschiedenissen. Graag zelfs! Er zijn al voorgangers:de Amerikaanse en de Russische ooggetuigen bestaan al. Omdat we ondanks alle vooruitgang nog steeds onze blik op geschiedenis door een ouderwetse nationale bril zien, en omdat uitgevers verwachten hier niet veel aan te verdienen, blijven deze andere geschiedenissen ons nu nog onthouden. Het is niet dat er geen mensen waren en geen ooggetuigenverslagen waren….
In feite heeft ieder land een verborgen goudmijn aan ooggetuigenverslagen. Nu alleen nog de literaire archeologen die ze willen opgraven!
Tevreden met het artikel? Steun het werk van Indipendenza met een kopje koffie: