Indipendenza geeft om de maand aandacht aan bijzondere literatuur die in het Nederlandse taalgebied is uitgegeven. Deze keer: ‘Het wonder werkt’ van Pam Emmerik (Querido, 2004).
1 juni 2020 / 1427 woorden / 11 minuten leestijd / thema’s: kunst, essays, autobiografisch proza / dit artikel is in iets andere vorm al gepubliceerd in Jegens & Tevens
In de boekwinkel waar ik werkte, raakte ik ooit eens in gesprek met een klant over kunstessaybundels. We vergeleken de boeken van kunstgoeroe Henk van Os (die overigens prima leesbaar zijn) en de essaybundel Het wonder werkt van Pam Emmerik.
De klant zei opeens: ‘Dát is mooi voor anderen, ik lees liever dít.’
Wat ze denk ik bedoelde is dat Pam Emmerik – zeer globaal gezegd – verdergaat is in haar essays dan de meeste schrijvers over kunst. Ze haalt er van alles en nog wat bij. En spaart zichzelf ook niet. Daar heb je moed voor nodig.
De 22 artikelen over kunst en cultuur verschenen eerder in NRC en De Groene. Het wonder werkt werd in 2004 bekroond met de J. Greshoffprijs, en ze was voor dit boek genomineerd voor de AKO-literatuurprijs. Toen ik het boek onlangs begon te herlezen en haar naam googelde, realiseerde ik me dat Pam Emmerik in 2015 is overleden. Ze werd 51 jaar.
Het wonder werkt heeft geen remmingen en is vooral daardoor een van mijn favoriete kunstessaybundels. Daarom vijf lessen die je leert uit haar essays.
1. De flair van een artiest die over artiesten schrijft
Het belangrijkste, vind ik, is dat de stukken van Pam Emmerik niet saai zijn. Ze gooit in Het wonder werkt alle standaard essaytechnieken overboord en schrijft vrijuit, losjes, improviserend, associatief. Meer zoals zichzelf.
Alles is met een blik van iemand die zelf kunstenaar is. Dat klopt ook wel. Ze is onder andere bekend van een muurschildering in het Boijmans van Beuningen.
Met die aanpak haalt het essay de kunst een beetje weg uit het intellectuele. Daardoor wordt kunst weer ‘normaal’, menselijk, gepassioneerd, verrassend. Zoals kunstenaars zelf ook denken.
Dit boek heeft ook heel toepasselijk een getekend essay: Goudkoorts. Daarin beschrijft Pam Emmerik waarom ze kunstenaar wilde worden. Uit dat stuk komt dit mooie zinnetje:
“Mij heeft het 30 jaar gekost om mijn angst uit te spugen en elke dag van die 30 jaar bestudeerde ik mijn zojuist uitgespuugde angst met een precisie waarmee anderen hun uitwerpselen bestuderen voordat ze doortrekken. Angst zelf lijkt trouwens maar weinig op drollen.”
2. Schrijven doe je met je hele hebben en houden
Emmerik brengt zichzelf zonder aarzeling naar voren als hoofdpersoon. Dat begint al met een prikkelende openingszin.
“Ik haat leugens… en eierwekkers haat ik ook.”
“‘Wat is liefde?’ had ik gevraagd.”
“Thuis heb ik een Mexicaans kijkkastje van triplex.”
Maar ook minder onschuldig:
“Ik droomde dat ik anaal verkracht werd door mijn vader.”
Schrijven met je hele hebben en houden: dat maakt de schrijver menselijk en toegankelijk. Essayisten gaan vaak niet zo ver. Het is niet rationeel genoeg.
Terwijl die persoonlijkheid, je moed om flaters te durven slaan, ook je intelligentie toont. Want niemand kan nadenken zonder iets te proberen. Bluf is belangrijk maar intellectuele hooghartigheid kun je missen als kiespijn. Een echt denker stelt zich nooit alwetend op.
3. Schrijven met pit: dat geeft ook nadelen
Niet dat er iets mis is met het denken. Pam Emmerik beschikt over veel kunsthistorische kennis en redeneert scherp. Haar pittigheid leidt de intellectuele dans. Soms vliegt ze dan ook flink uit de bocht met haar meningen.
“Wat een reactionaire oude zak was die Cela, net als Buñuel trouwens.”
Je kunt veel over Buñuel zeggen (dierenbeul, mensenhater) maar reactionair? Dat is echt onzin!
Toch neem ik zulke missers voor lief omdat die durf ook zorgt voor subtiele, losse en verrassende associaties. Van Federico Garcia Lorca naar René Daniëls. Van Frans Hals naar Egon Schiele (en een ansjovispizza). Van outsiderkunst naar Kurt Schwitters. Van een Boeddha-expositie in Keulen naar graffiti op straat. Die gedachtegangen zijn zowel grappig als serieus.
Je leest ook niet alleen over de grote kunstenaars – maar ook stukken over minder bekende artiesten (Celine van Balen, Eric Hamelink, Merijn Bolink). Ook dat moet je maar durven. De ‘kleinere artiesten’ moeten in essaybundels vaak plaatsmaken voor de grote jongens: de Picasso’s en Renoirs. Wie wil immers over onbekende kunstenaars lezen?
Leerzaam vond ik bijvoorbeeld haar stuk over de vergeten pioniers van Montmartre (Les Hydropathes en De Incoherenten). Sculpturen van brood en kaas, het eerste monochrome schilderij, kunst van niet-kunstenaars. Ik wist niet dat Sapeck al in 1882 dingen deed die Duchamp pas in 1919 zou doen.
4. Je lezers moeten wel een beetje meegaand zijn
De gepassioneerdheid liet Emmerik soms mooie zinnen schrijven.
“Portretten zijn een briljante noodoplossing voor het feit dat we geen gedachten kunnen lezen.”
“Want Daniëls schildert met een lef dat zelden geëvenaard wordt. Elke kwaststreek treft doel. De kwast van de schilder verteert zijn verlangens.”
Uit interviews kwam een karakter naar voren dat heel pittig was, aanwezig, bijna zichzelf overschreeuwend. Zo is haar kunst ook wel een beetje.
In haar taal weet ze het beter te doseren en zijn haar grapjes, gedachten en meningen meer een vloeiend geheel. De grapjes maken het lezen van een kunstessay, waar je toch al zin in moet hebben, een stuk aantrekkelijker. Het is opgeruimder en volwassener dan hoe ze overkomt in haar kunst.
De kracht zit hem in boetseren van geestige zinnen tot er kleine kunstwerkjes staan. De krenten in de pap koesteren in plaats van eruit vissen en weggooien.
“Tja, als iemand in zijn eentje iets vreemds doet, is hij kunstenaar of wordt hij gek verklaard. Als mensen gezamenlijk iets vreemds doen noemen ze het godsdienst. En wanneer die twee dingen op elkaar botsen ontstaat godslastering.”
“En er zijn zoveel verschillende manieren om naar een kunstwerk te kijken… dat maar één ervan de juiste kan zijn, is gewoon een boekhoudersgedachte. Als je koude voeten hebt, kijk je al anders naar een kunstwerk. Of met open zweren (het zijn maar voorbeelden).”
De teksten vragen wel wat meegaandheid van de lezers. Haar ongegeneerde aanwezigheid zal sommige lezers, die houden van afstandelijke essays, te veel van het goede zijn. Dat is het bij goede boeken: er is geen halfvolle variant.
5. Vrijheid van denken: een mooi ding
Je eigen gang gaan is altijd goed advies voor essayistische schrijvers. Emmerik nam dat nog letterlijker met haar persoonlijke, getekende essay Goudkoorts:
Een kunstwerk als een essay – het draait de boel eens om op een vermakelijke manier.
Ik houd ook wel van haar sarcastische opmerkingen over de dikdoenerij in kunst:
“(…) volgens de samenstellers van de tentoonstelling in de Tate zijn de tegenstellingen tussen Picasso en Matisse minder groot dan altijd gedacht wordt en zijn de overeenkomsten in hun werk belangrijker. Blijkbaar zagen Picasso en Matisse dat zelf niet helder genoeg. Gelukkig is er dan altijd wel een kunsthistoricus in de buurt die het beter weet en die niet te beroerd is om nóg een paar gegevens op te diepen, vergeten kruimels op de onderkin van de geschiedenis (…).”
“Zoals vaker bij conceptuele kunst was het niet de kunstenaar, maar de toeschouwer die geniaal moest zijn. (…) Het is een gebrek dat conceptuele kunst vaker heeft: het ziet er letterlijk niet uit.”
“Hij wil naar Vermeer, die zijn favoriete kunstenaar is, ‘kijken vanuit mijn ervaring met de wereld van nu’. Wolfson stelt zichzelf daarmee centraal in de plaats van de kunstenaar, hij meet de wereld aan zijn eigen maat af. Wat mij tegenstaat in die opvatting is het eisende dat eruit spreekt, het jengelende toontje van een verwend kind. Alsof wij, met onze opgeblazen ego’s, de maat van alle dingen zouden kunnen zijn. Enige bescheidenheid tegenover de lawinekracht van de geschiedenis lijkt me gepaster. Deze wereld draait niet om ons, wij zijn slechts bezoekers.”
Verrassende samenhang tussen de artikelen
Emmeriks romans ken ik niet, maar ik denk bij voorbaat dat ze de strijd niet kunnen winnen van haar essays. Het wonder werkt is een unieke bundel die ik graag herlees. De stukken waren al gepubliceerd maar lijken toch voor het boek te zijn gemaakt, want dat boek heeft een opvallende eenheid.
Deze bundel past in mijn beeld dat Nederlandse non-fictie over het algemeen heel aardig is. In eerlijke meningen geven zijn we goed. Nuchter redeneren kunnen we ook als geen ander. Anders dan in veel andere landen zijn we volgens mij vrijer om eigenzinnig te schrijven.
Ik ben vaak kritisch op de Nederlandse cultuur – met name de fictiekant – maar non-fictie (denk ook aan schrijvers over geschiedenis, biologie en letterkunde), daar zijn we volgens mij beter in dan we beseffen. En dit boek bewijst dat maar weer eens.
Tevreden met het artikel? Steun het werk van Indipendenza met een kopje koffie: