Indipendenza geeft om de maand aandacht aan bijzondere literatuur die in het Nederlandse taalgebied is uitgegeven. Deze keer: ‘Journaal’ van Julien Green (Arbeiderspers, 1977).
9 februari 2018 / 1329 woorden / 10,2 minuten leestijd / thema’s: geschiedenis, literatuur, emigratie
Ver voordat ‘emigratieproza’ commercieel een hype werd (dus romans die ons iets moeten leren over een andere cultuur) waren er soms al eenlingen die per ongeluk zulk proza schreven. Vooral onder Russen, die niet helemaal vrijwillig daarvoor kozen (Nabokov, Herzen, Vojnovitsj, Brodski).
Fransen zaten doorgaans niet in zo’n situatie. Ze leefden al in een redelijk liberaal land. Ze bleven dus schrijven in Frankrijk, afgezien van iemand als Céline die naar Denemarken vluchtte en daar een tijd woonde. Beste voorbeeld is schrijver Paul Léautaud, die in zijn leven bijna nooit Parijs verliet.
Julien Green is een eigenaardige uitzondering. Hij is namelijk, als je op zijn afkomst afgaat, zowel een Frans als Amerikaans schrijver. Geboren in Frankrijk maar twee Amerikaanse ouders, woonde in zijn studietijd in Virginia, keert dan weer terug, om later weer een poos in de VS te gaan wonen. In tegenstelling tot iemand als Léautaud reist hij zowat de wereld af. Zijn dagboekproza staat dus vol achteloze zinnen van een echte reiziger:
Gisteren naar Poggio d’Oletta geweest. Je loopt Oletta door en begint te klimmen. Je komt in een dorpje waar twee kerken naast elkaar staan, allebei uit de achttiende eeuw, allebei arm en mooi. (…) Niets verandert hier, niets is nieuw. De huizen zijn van rotsblokken. Ook die horen bij de bergen. In Parijs, waar alles voortdurend verandert en in beweging is en uiteenvalt, weten we niet meer waar we aan toe zijn en de grond zinkt weg onder onze voeten, maar in Poggio staat alles vast voor altijd. De mensen in dit dorp moeten een gevoel voor de eeuwigheid hebben waar zij zich niet van bewust zijn.
Zachtaardige schrijvers schrijven ook
Ik ben altijd dol geweest op het dagboek van Julien Green. Waarom is dat? Vooral omdat hij in een wereld die bol staat van de ego’s en quasifilosofen een zachtaardige intellectueel kon zijn – zonder dat een bepaalde visie zijn open blik vertroebelt.
Een vriendelijke schrijver, die je goed leert kennen via zijn boeken, en die zijn gedachten liever vriendelijk formuleerde dan expliciet. Hij maskeert nooit zijn zwakheden, hoewel de vertaalster terecht opmerkt dat het dagboek een dagboek is waarvan hij wist dat het gepubliceerd zou worden. ‘Literair exhibitionisme’.
(…) Ik maak mij zorgen over de overweldigende golf van zinnelijkheid waardoor ik beheerst word.
Ik kan mij niet aan het ene genoegen overgeven zonder dat ik mij beroofd voel van een ander genoegen, dat ook binnen handbereik ligt.
Ik behoor tot een uitstervend mensenras. Alles fluistert of schreeuwt mij dat toe, boeken, mensen. Ik voel me soms heel eenzaam.
Zijn sterke punt is zijn observatie. Neem deze beschrijving van Gertrude Stein:
Ze ligt half uitgestrekt op een canapé van zwart paardehaar, met haar hand in de witte vacht van haar poedel. Ze maakt de sterke, rustige indruk van een menhir; je zou zeggen dat ze tien eeuwen oud was, dat wil zeggen zo jong en zo onverstoorbaar kalm als een gebergte.
Stijl
Wat zijn werk nog steeds zo leesbaar maakt (net als tijdgenoten als Léautaud en Céline) is dat hij niet naar de schrijfmode van die tijd schreef. Green legt het zelf uit:
Ik wist niet hoe ik woorden moest laten klinken als een klok, en fraaie volzinnen die bedoeld waren om indruk te maken hebben op mij altijd uitsluitend een vervreemdend effect gehad.
Green heeft de naam een sterke psychologische schrijver te zijn. Dat is een lastige definitie. Ik zie meer dat hij een gave heeft om zijn emoties fraai onder woorden te krijgen. Gevoelens beschrijven gaat hem zo gemakkelijk af dat het soms jaloersmakend is.
Soms denk ik wel eens dat ik graag had willen kunnen spreken, en met spreken bedoel ik dan: woorden zodanig aaneenvoegen dat ik mijn tegenstanders de mond zou snoeren, of die juist zou laten openvallen van verbazing, kortom, briljant zijn, overtuigen. In plaats daarvan sta ik af en toe zo te stamelen dat ik mij ervoor schaam. (…) Het vreemde is dat ik me tamelijk gemakkelijk uitdruk als ik praat met een verstrooid iemand; ik ben onder de middelmaat als ik merk dat er naar mij geluisterd wordt.
Er is zo weinig werkelijkheid in mijn huidige leven, ik bedoel, zo weinig dat klopt met wat ik ben, dat bij me past…
Die reputatie komt ook door zijn werk als romanschrijver. Boeken als Moïra, Sud en Leviathan zijn voor stuk vele malen beter dan de moderne romans. Toch lees ik liever zijn dagboeken. Dat geïmproviseerde proza ligt mij beter dan de wat meer ’technische’ romans.
Greens gevoelens
Green had geen makkelijk positie als schrijver. Hij was niet alleen homoseksueel, maar ook gelovig. Geen enkele modernistische trend kreeg vat op zijn geloof – hoewel hij zelf de eerste was om vragen te stellen bij religie. Dat heeft er denk ik mee te maken dat hij een protestante opvoeding had, zich bekeerde tot rooms-katholicisme, weer veranderde in boeddhisme en daarna weer terugging tot het rooms-katholicisme. Een soort religieshopper.
Zijn innerlijke religieuze discussies zijn dan ook vaak heel algemeen – en vermoedelijk ook best herkenbaar voor degenen die deze gedachten ook hebben gekend.
Wie zondigt verwijdert zich van God, daar is iedereen het over eens, maar Gods vergeving kent geen grenzen.
Het verschil tussen de twee dagboeken is dat het vervolg ‘Journaal 1946 – 1976’ dieper ingaat over zijn conflicten met het geloof. Door er zoveel over te praten, verliest Green wel een beetje het contact met zijn gewone, humanistische lezer. Aan de andere kant lees je wel over gewetensconflicten die je zelf niet hebt – als je tenminste als lezer atheïst bent. Die kunnen ook interessant zijn.
Het drama van de schrijver
Dat is leuk en aardig maar wat stond er nu in die dagboeken? Dat is niet samen te vatten. Het gaat er in goede dagboeken vooral om zaken als integriteit, originaliteit van geest, leesbaarheid en… gewoon prachtig proza. En daarin is Green altijd heel sterk geweest, zoals naar mijn mening deze voorbeelden laten zien:
Wat zou die jongen die je op je zestiende was van je denken, als hij over je kon oordelen. (…) Ik stel me voor dat de jongste van de twee genadeloos verwijten zou afvuren op de oudste: ‘Je hebt me bedrogen, je hebt me bestolen. Waar zijn alle dromen die ik je had toevertrouwd? Wat heb je gedaan met alle rijkdom die ik je in mijn dwaasheid in handen gegeven heb. Ik stond voor je in, ik had grote verwachtingen van jou. Maar je bent failliet gegaan.’ (…) En wat zou de oudste als verdediging aanvoeren? Hij zou praten over verworven ervaring, het overboord zetten van onbruikbare ideeën, hij zou voor de dag komen met een paar boeken, hij zou over zijn faam spreken, hij zou koortsachtig in al zijn zakken en laden zoeken naar iets om zich te rechtvaardigen. Maar hij zou zich slechts verdedigen, en ik denk dat hij zich zou schamen.
Gedachten gaan op vleugels, woorden te voet. Dat is in een notedop het drama van de schrijver.
Ik vraag me wel eens af wat een lezer in het jaar 2000 van dit dagboek zal vinden, als ik dan nog door iemand gelezen word. (…) Waarschijnlijk zal het vreemd lijken dat ik in een zo bewogen tijd tot nu toe betrekkelijk rustig heb kunnen leven. Als ik opkijk zie ik door de raam de tuin die afloopt naar het dal; de takken van de bomen zijn gevangen in een dun laagje ijs dat glinstert in de zon. Een hond blaft in de verte, en in de kamer waar ik zit te schrijven krast mijn pen over het papier en tik mijn horloge dat naast me ligt; en dat is alles wat ik hoor en zie. De kranten van vanmorgen melden dat de Duitsers in België tot staan zijn gebracht.
Boeken schrijven troost de schrijver voor alles wat het leven hem niet gunt. Misschien een gelukkig leven voor hem zelfs wel een onvruchtbaar leven zijn geweest. Een tevreden mens schrijft niet.