Patrik Ouředník: de gekte van de twintigste eeuw

Indipendenza geeft om de maand aandacht aan bijzondere literatuur die in het Nederlandse taalgebied is uitgegeven. Deze keer: Europeana van Patrik Ouředník (Uitgeverij Fagel, 2001).

1566 woorden / 8 minuten leestijd / Thema’s: geschiedenis, humor

Wie is Patrik Ouředník?

Vermoedelijk laat deze naam weinig mensen een belletje rinkelen. Als ik dit boek niet ooit als tip van een collega in de boekhandel had gekocht, zou ik hem misschien ook niet gekend hebben.

Maar wie is Ouředník? Hij werd in 1957 in Praag geboren, had een Tsjechische vader en Franse moeder. Groeide daar op en emigreerde in 1984 naar Frankrijk. In een interview met Ouředník dat nog te vinden is in de Waybackmachine legt hij uit waarom hij emigreerde:

Waarom emigreert men? (…) Net als ieder ander zelfrespecterend persoon, had ik moeite met het regime. Maar dat alleen was niet voldoende als reden. Ik had een gevoel van vermoeidheid, van intellectuele verstikking, van de angst dat mijn hersenen niet ieder jaar het volle potentieel zouden kunnen benutten. En er was nieuwsgierigheid: hoe denken mensen op een andere plek? In totalitaire regimes ontbreekt ‘andersdenken’.

Na een bestaan als schaakconsultant en bibliothecaris rolde hij de literatuur in als redacteur van een literaire afdeling van een tijdschrift. Hij ging doceren bij de mede door hem zelf opgerichte privéschool L’université libre de Nouallaguet. En ging schrijven en vertalen.

Een uitgebreide biografie staat op zijn eigen site (geschreven door Slavist Jonathan Bolton).

Ouředník vertaalde diverse van mijn favoriete schrijvers: Francois Rabelais, Alfred Jarry, Raymond Queneau, Samuel Beckett en Boris Vian. Hij vertaalde ook andersom en introduceerde op die manier diverse Tsjechische schrijvers in het Frans, zoals Bohumil Hrabal.

En hij schreef meer dan twintig romans, waarvan Europeana verreweg het meest succesvol is. Het werd in 2001 zowel door lezers als critici het boek van het jaar in Tsjechië genoemd en is intussen in 33 talen vertaald. Daar is een reden voor, maar daar komen we zo op terug.

Twee andere boeken werden ook vaak vertaald, ook in het Nederlands: Een afgedane zaak en Het geschikte moment.

In hetzelfde interview zegt hij iets interessants over hoe hij zichzelf ziet:

Ik stel mezelf voor als vertaler in plaats van als schrijver. Het heeft niets te maken met het gebruik van een alias, of bescheiden zijn. Ik geloof gewoon dat vertalen mij meer voldoening geeft dan schrijven. Laten we zeggen dat ik veel meer plezier heb met Rabelais of Queneau dan met Ouredník…

Voor velen is vertalen ondergeschikt aan schrijven, bij Ouředník is dat anders. Mooi is wat hij zegt over het ondergewaardeerde beroep van vertalen:

Vertalen is waarschijnlijk de meest economische manier om geconfronteerd te worden met de andersheid van de wereld: niet door wat talen kunnen vertellen, maar door wat ze denken, en hoe ze over zichzelf denken. De vertaler kan veel verschillende dingen zijn – de keuze is aan jou – bijvoorbeeld een vervoerder, een smokkelaar. Vertalen gaat over dingen overzetten van de ene plaats naar de andere. Deze betekenis is te vinden in alle Europese etymologieën, traducere, translate, traduire, übersetzen, etc.

Waar gaat Europeana over?

Waarom is Europeana dan zo’n populair boek? Het is een dun boek, nog geen 150 bladzijden in deze kleine druk van uitgeverij Fagel, en leest makkelijk, het laat je regelmatig grinniken. Niet perse omdat het grappig is geschreven – wat het wel is – maar door de toon van het verhaal: dat van een hele slechte, gehaaste historicus.

Hij somt van alles op (zie voorbeelden hieronder) en brengt de geschiedenis terug tot bizarre feiten en brokjes data. Deze schrijfstijl heeft wel effect: hij laat ermee de bizarre kant van de twintigste-eeuwse geschiedenis zien.

Radio Prague International introduceert de schrijver als volgt:

Wat het ‘doel’ was van een roman legt hij uit in wederom hetzelfde interview in Context:

Mijn doel was om de twintigste eeuw niet op te vatten als een thema – zelfs niet in de zin om iets te reflecteren – maar als een literaire figuur. De belangrijke vraag was niet om te weten welke gebeurtenissen, welke afleveringen kenmerkend waren voor de twintigste eeuw, maar welke zinsbouw, welke retoriek, welke expressiviteit ertoe toebehoorde (…).

Ik zou dit kunnen vereenvoudigen: wat waren de sleutelwoorden van de twintigste eeuw? Ongetwijfeld haast (in plaats van dan ”chaos”, wat niet meer passend is bij de twintigste eeuw dan aan ieder ander). Dus: laten we proberen een gehaaste tekst te schrijven.

Een andere eigenaardigheid van de twintigste eeuw, denk ik, is infantilisme. Met alles wat het inhoudt, van het romantische, commerciële beeld van jeugdigheid tot de weigering om de volledige verantwoordelijkheid te nemen over je woorden en daden. Dus ik dacht: laten we dan eens proberen een kinderachtige tekst te schrijven, een tekst die had kunnen worden verteld door een kind dat zijn les voordroeg of door de dorpsidioot.

Ten derde is deze eeuw expliciet wetenschappelijk geweest. Dus laten we een min of meer wetenschappelijke woordenschat gebruiken, met al zijn tegenstrijdigheden en, eventueel mogelijk, met al zijn leegheid. Dit zijn de elementen die aan de wieg stonden van de vorm en inhoud van het boek.

Ouředník was bij het schrijven van Europeana sterk beìnvloed door Kurt Vonnegut, vooral Slaughterhouse-Five en Breakfast of Champions. Dat is vrij duidelijk zichtbaar voor wie Vonneguts stijl kent maar blijkbaar is het destijds door weinig critici opgepikt, zegt Ouředník.

Slavist Jonathan Bolton vat de opvallende schrijfstijl van Europeana zo samen:

Het is bijna alsof de twintigste eeuw een retorische oefening was (“schrijf een betoog zonder ondergeschikte voegwoorden”), opgezogen in zijn eigen ademloze, gedachteloze syntaxis, grenzend aan morele idiotie – een onvermogen om hoog van laag, belangrijk van triviaal en gruwelijk van belachelijk te onderscheiden.

(…) Als we Europeana aandachtig lezen, beseffen we dat het minder een geschiedenisboek is dan een boek over hoe mensen over geschiedenis praten. Er zijn minder gebeurtenissen dan meningen, verslagen, hypothesen en interpretaties. (…) Ouredník, lexicograaf en retoricus, helpt ons de mogelijkheden van taal (ten goede of ten kwade) te zien door de uiterste grenzen ervan te verkennen.

(Ondergeschikte voegwoorden zijn woorden die zinnen aan elkaar plakken, zoals wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, omdat, etc.)

Ouředník is een vrij nuchter persoon, die wars is van alle interpretaties die het unieke boek heeft opgeleverd. Als Ouředník gevraagd wordt wat hij denkt dat het boek in de VS gaat doen, antwoordt hij:

Weet je, ik verwacht nooit iets. (…) Ik behoor tot de groep mensen die vinden dat boeken onafhankelijk leven van de meningen van hun auteurs. Zodra het boek is gedrukt, is het geëmancipeerd, dan kun je er niets meer aan doen, en kan het ook niets meer voor jou doen.

Ik geloof dat wanneer als je meer dan een paar duizend exemplaren verkoopt – hoe groot de markt ook is – het waarschijnlijk te wijten is aan een misverstand. Het is heel grappig om op te merken hoeveel ongelooflijke dingen lezers kunnen vinden in je boeken – die je nooit gepland had, of zelfs maar aan gedacht. Wat de lezer erin vindt, wat hem waarschijnlijk aanspreekt, heeft 90% van de tijd te maken heeft met zijn verbeelding, niet de jouwe.

Op de vraag of hij zich lid van een literaire groep beschouwt, is hij ook al vrij nuchter:

Ik weet eigenlijk niet wat een ‘literaire groep’ is. Over het algemeen ben ik zeer wantrouwig tegenover gemeenschappen en groepen. Als wat Europeana betreft, beschouw ik het als een ‘supranationaal’ boek en niet ‘internationaal’. Blijkbaar vindt iedereen iets erin – maar dat kleine wat ze zien is soms tegenstrijdig. Men eigent zich Europeana anders toe in Frankrijk, in Bulgarije, in Nederland, in Zwitserland, in Litouwen, in Duitsland, etc. Maar ik laat je verwijzen naar wat ik eerder zei: dit is allemaal niet meer mijn zaak.

Zijn er voorbeelden van de schrijfstijl?

Het boek kenmerkt zich door een grappige, snelle, dommige verteltoon. Terwijl het toch feitelijk is van toon. Dat maakt het soms droogkomisch.

De soldaten kampten ook met luizen. Soms, als de soldaten ’s nachts naar de vijand loerden, hoorden ze een vijandelijke soldaat zich krabben en wisten daardoor waar hij zich verborgen hield, en ze schoten in diens richting en gooiden granaten. Het aantal luizen nam daardoor niet af, evenmin als het aantal vijanden.

Na de Eerste Wereldoorlog begon men monumenten neer te zetten voor de gevallen soldaten, opdat zij niet zouden worden vergeten. Historici zeiden dat de monumenten voor de gevallen soldaten al voor de Eerste Wereldoorlog bestonden, maar dat ze pas in de jaren twintig in de westerse beschaving een universeel gedeeld herdenkingssymbool werden en de beeld- en steenhouwers waren blij zoveel opdrachten te krijgen.

En in 1999 verkochten de Amish twaalfmaal zoveel molentjes en kaarsen en gardes voor het kloppen van eiwit en dergelijke dan gewoonlijk, omdat de mensen bang waren dat de millennium bug de huishoudelijke apparaten en de elektriciteitstoevoer buiten werking zou stellen.

De ironische wrangheid van de feiten zorgt ervoor dat je als lezer voortdurend door blijft lezen. Het doet me ook soms denken aan Will Cuppy, wiens boek hier wel mee verwantschap heeft. De twintigste eeuw doet niet onder voor de mafheid in de boeken van Will Cuppy. De mens blijft een gewoontedier, alleen verspreid over verschillende geschiedenissen.

Meer lezen, luisteren of kijken?