Indipendenza geeft om de maand aandacht aan bijzondere literatuur die in het Nederlandse taalgebied is uitgegeven. Deze keer: Gaspard de la Nuit van Aloysius Bertrand (Athenaeum, 2004).
1 januari 2022 / 1901 woorden / 14,6 minuten leestijd / thema’s: surrealisme, symbolisme, 19e eeuw, inspiratiebron / Featured image via Wikimedia Commons
De allerbeste surrealist is natuurlijk de surrealist die het al was zonder het te weten. Gaspard de la Nuit is een beroemd werk maar toch maar bij weinigen echt bekend. Het is een uniek boek: met de eerste echte prozagedichten, een stap in de Franse literatuur, die de prozagedichten van Baudelaire, Rimbaud en Lautreamont zou inspireren.
Aloysius Bertrand: een fantast uit Dijon en een grote pechvogel
Aloysius Bertrand werd in 1807 in Italië geboren. Hij leefde een groot deel van zijn leven in Dijon. Dat leven duurde trouwens niet lang: hij werd maar 34 jaar.
In het nawoord schetst vertaler Hans van Pinxteren het miserabele leven van Bertrand. Geen succes met toneelstukken en ook zijn prozaschetsen werden niet uitgegeven. Hij kon geen aansluiting vinden bij de schrijvers van de romantiek in Parijs. Financieel ging het ook niet geweldig.
Het was een leven dat geplaagd werd door pech. In Dijon werkte hij een poos bij een krant en later schreef hij ook voor tijdschriften. Hij moest ook zijn moeder en zus onderhouden. Van 1828 tot 1830 woonde hij in Parijs en leefde er in armoede. In de tussentijd werkte hij vijf jaar aan zijn prozagedichten (1827 – 1832) maar geen mens viel ze op. In 1829 vond hij een uitgeverij voor zijn gedichten maar die ging failliet en Bertrand was zelfs zijn manuscript even kwijt.
Na een paar jaar in Dijon verhuisde hij in 1833 weer naar Parijs. Zijn moeder en zus voegden zich bij hem. Een uitgever genaamd Renduel wilde ze wel uitgeven, gaf in 1836 zelfs een voorschot, maar de gedichten bleven op de plank liggen.
De tweede periode in Parijs was ook niet gelukkig. Een toneelstuk van zijn hand werd niet opgevoerd, hij moest geld lenen, moest als secretaris in een fabriek werken, kreeg tuberculose in 1838. En zijn moeder zag zijn vriendinnetje (Célestine) niet zitten.
Een andere uitgeverij wilde het boek wel uitgeven maar dat kon niet omdat Renduel nog steeds het manuscript had. Weer uit het ziekenhuis wilde Bertrand toch zakendoen met Renduel: maar die was intussen failliet gegaan. Na een nieuwe aanval van tuberculose stierf Bertrand in 1841 voordat het boek was uitgegeven.
In 1842 publiceerde het trio Sainte-Beuve (een bevriende schrijver), David d’Angers (bevriende beeldhouwer) en Victor Pavie dan toch het boek op basis van het manuscript van Renduel.
Inspiratiebron voor Baudelaire en Ravel
Het boek verkocht slecht. Erkenning kwam veel later. Vooral toen de literaire beroemdheid van zijn tijd, Charles Baudelaire, in 1862 in een brief schreef dat hij was beïnvloed door de stijl van Bertrand:
J’ai une petite confession à vous faire. C’est en feuilletant, pour la vingtième fois au moins, le fameux Gaspard de la Nuit d’Aloysius Bertrand (un livre connu de vous, de moi et de quelques-uns de nos amis, n’a-t-il pas tous les droits à être appelé fameux?) que l’idée m’est venue de tenter quelque chose d’analogue, et d’appliquer à la description de la vie moderne, ou plutôt d’une vie moderne et plus abstraite, le procédé qu’il avait appliqué à la peinture de la vie ancienne, si étrangement pittoresque. (Nederlandse vertaling via DeepL. Bron: Wikipedia)
Andere bekende schrijvers en dichters lazen en noemden hem daarna ook, zoals Stephane Mallermé en Max Jacob. 25 jaar na zijn dood maakten de symbolisten van Bertrand een soort cultschrijver. En de surrealisten herontdekten hem nogmaals, maar als surrealist avant la lettre. André Breton noemde Bertrand een ‘surrealist in het verleden’.
In 1908 schreef Maurice Ravel een pianowerk met de naam Gaspard de la Nuit.
Het manuscript was trouwens bij uitgave nog niet helemaal af en bevatte nogal wat fouten. In 1925 werden bij een nieuwe druk de meeste fouten eruit gehaald en pas in 1992 verscheen een versie die echt recht deed aan het oorspronkelijke werk. In 2004 vertaalde Hans van Pinxteren het opnieuw omdat de oude vertaling intussen te gedateerd was.
Experimentele prozagedichten
Leuk allemaal, maar waar gaat dit boek nou over? En waarom die ondertitel met Rembrandt? Het boek begint met een introductie: op een bankje in Dijon ontspint zich een gesprek. Twee mannen hebben het over Dijon en zijn kerken, abdijen, kathedraal, en de kartuizerkerk.
Dijon ontwaakt, staat op, loopt, snelt voort! Dertig klokken beieren in de ultramarijne lucht, zo blauw als Albrecht Dürer haar schilderde op zijn oude dag.
Ze praten ook over kunst en poëzie.
Kunst is het weten van de dichter. – Een definitie zo helder als een diamant van het zuiverste water.
Tot slot spreken ze over ene Gaspard de la Nuit. De ene man geeft de andere een manuscript om te lezen. De titel: Gaspard de la Nuit. Fantasieën in de trant van Rembrandt en Callot. En dat is natuurlijk ook de titel van dit boek van Aloysius Bertrand. Gaspard de la Nuit is de duivel zelf! En die schreef het voorwoord bij zijn ‘eigen’ boek.
De prozagedichten die dan volgen zijn geïnspireerd op voorstellingen van beroemde schilderijen, vooral van Hollandse en Vlaamse schilders, zoals Gerard Dou, Breughel en Rembrandt.
Volgens Van Pinxteren zijn de prozagedichten ‘visionair aandoende teksten’. Het ene gedicht wat serieuzer, het andere wat kolderieker. Het een doet wat duidelijker denken aan een bepaalde periode (het middeleeuwse verleden van Dijon bijvoorbeeld) en het ander is wat meer een tijdlozere anekdotische fantasie.
Een blend van historische begrippen en mooie taal
Hoe kwam het dan toch eindelijk toch beroemd en gewaardeerd? Ten eerste omdat de stijl erg atypisch was voor de tijd dat hij het schreef. Van Pinxteren legt het uit: ‘Korrelige zinnen; gebald; ritmisch; fragmentarisch weergegeven verhalen; caleidoscopisch over elkaar heen vallende beelden. Meer dan een taal die beschrijft, hanteert Bertrand een taal die oproept en suggereert.’ Bertrand wilde volgens Van Pinxteren ‘de ervaring en het bewustzijn van de mens’ vergroten met hulp van de taal.
Die stijl van het prozagedicht biedt mogelijkheden, zegt ook literaire criticus Arnold Heumakers:
Het grote voordeel van het prozagedicht is de geconcentreerde vorm ervan. Er hoeft niet een compleet verhaal te worden verteld, een paar aanduidingen of suggesties volstaan, bij Bertrand – op uitdrukkelijk verzoek, getuige een premature brief aan de zetter – afgewisseld met brede witregels. Zo ontstaat een caleidoscopisch geheel van even kleurrijke als raadselachtige beelden, dat het vooral van sfeer en stemming moet hebben.
Kijk bijvoorbeeld naar deze zin:
Elke golf is een meerman die zwemt in de stroom, en elke stroom een pad dat slingert naar mijn paleis, en mijn paleis verheft zich op de bodem van het meer, vloeibaar bouwwerk in de driehoek van vuur, aarde en lucht.
Zijn kennis van geschiedenis (de Britannica vertelt daar meer over) zorgt ervoor dat deze prozagedichten echt gaan leven. De historische begrippen en namen mengen zich met mooie, fantasierijke taal, zoals in het gedicht De Alchimist:
Nog niets! – En vergeefs heb ik drie dagen en drie nachten lang, bij het vale schijnsel van de olielamp, de hermetische geschriften doorgebladerd van Raymundus Lullus!
Nee, niets, behalve dan, bij het gesis in mijn fonkelende kolf, de spotlachjes van een salamander die het leuk vindt om mij te storen in mijn overpeinzingen. Nu eens bindt hij een voetzoeker aan een haar in mijn baard, dan weer schiet hij met zijn boog een vuurpijl op mijn mantel.
Of hij poetst zijn wapentuig en blaast de as uit het fornuis over mijn bladen met formules en over de inkt in mijn koker.
En de kolf die steeds meer fonkelt, sist het zelfde wijsje als de duivel toen Sint-Elooi zijn neus met een tang in het smidsvuur hield.
Maar nog altijd niets! – En opnieuw zal ik drie dagen en drie nachten lang, bij het vale schijnsel van de olielamp de hermetische geschriften doorbladeren van Raymundus Lullus!
Een ook mooi is De Praalhans:
De opgedraaide punten van mijn snor lijken op een drakenstaart, mijn ondergoed is net zo wit als een servet in de kroeg en mijn wambuis is niet ouder dan een wandtapijt in het paleis.
Zou je, als je mij zo pront ziet paraderen, ooit geloven dat de honger, die kwelduivel gehuisvest in mijn buik, door een koord aansnoert dat mij worgt als een gehangene!
Ach, was er maar uit het raam waarin het kaarslicht flakkert bovenop mijn vilten hoed een gebraden lijster neergevallen in plaats van die verwelkte bloem.
De Place Royale is vanavond bij het schijnsel van al die lantaarns zo helder als een kerkkapel. ‘Pas op, een draagstoel!’ ‘Frisse limonade! Napolitaanse bitterkoek!’ ‘Hé, ventje, laat me eens mijn vinger dopen in die forellensaus van je! Nou, jij kunt ook niet tegen een grapje: 1 april!’
Dat is toch Marion Del’orme aan de arm van de hertog De Longville? Drie keffende schoothondjes trippelen achter haar aan! Die jonge lichtenkooi heeft mooie diamanten in haar ogen! Die oude lichtmis heeft mooie karbonkels op zijn neus!
En de praalhans paradeerde met de hand op zijn heup, hij stiet met zijn elleboog tegen de wandelende heren en lachte naar de dames. Hij had niets te eten; hij kocht een bos viooltjes.
Willekeurig verhalen lezen
Over het feit dat hij de eerste zou zijn met deze prozagedichten zijn de meningen verdeeld. Bertrand had ook voorgangers. Piet Meeuse schreef bijvoorbeeld in 1981 in een stuk in De Revisor:
Die claim bleek bij nader onderzoek echter niet te handhaven. Niettemin vormt Gaspard de la Nuit een belangrijke schakel in de ontwikkeling van het genre, dat later een belangrijke plaats innam in het werk van de drie voornoemde poètes maudits en niet weinig heeft bijgedragen tot het ontstaan van een nieuwe poëzie.
Dat neemt niet weg dat Bertrand een stijl omarmde die (nog) weinig gebruikt werd. Het heerlijke van het boek is dat je er redelijk willekeurig (in de geest van het surrealisme) verhalen van kunt lezen… en herlezen. Het zijn korte verhaaltjes waarin je steeds iets anders in opvalt. Het is niets iets om te begrijpen, er is geen verhaal om nauwgezet te volgen, het is eerder taal om van te genieten.
Sommige prozagedichten zijn wel lastig om te volgen – je bewondert dan meer de kadans van de zinnen. Het zou fijn zijn als iemand ook had uitgezocht welke kunstwerken de inspiratiebronnen waren geweest (als dat nog mogelijk is). Het geeft de af en toe broodnodige context. Maar niet te veel, vindt Aloysius Bertrand zelf:
Hier is mijn boek, zoals ik het gemaakt heb en zoals ik wil dat het gelezen wordt, vóór de uitleggers het met hun verklaringen hebben verduisterd.
De link met het surrealisme heeft iets gemakzuchtigs, maar geeft de moderne lezer misschien wel steun om Aloysius Bertrands werk een plekje te geven. Want dat was het lot van Bertrand zelf: als je geen voorgangers hebt, pas je in geen enkel straatje. Hij had er bij zijn dood geen enkele weet van dat men ooit in Nederland in de eenentwintigste eeuw nog steeds zijn werk aan het lezen zou zijn. Het is wel op wrange manier ironisch dat iemand die zelf volop gebruik maakt van de vergankelijkheid van geschiedenis om op die manier zelf de geschiedenis in te gaan.